De omhelzing van Gui
Het is 1988. Ik ben vijfentwintig. We zijn in Deurne, in een straat met rijhuizen. Bijzondere rijhuizen. De garage zit half onder het straatniveau. Om bij de voordeur te komen moet je een aantal stenen tredes op. Een wit, vierkant plaatje met rode cijfers laat zien dat we op het nummer 41 zijn. Het is het huis van Gui en Roos en hun vier kinderen. Het bakstenen huis heeft een eenvoudige bel. Er is geen parlofoon. Ik ben er al een aantal
keer geweest. Herinner me niet meer hoe vaak. Wel dat ik er graag kom. De bel hangt links. Ik bel aan.
Nadat de deur wordt opengedaan loop ik de gang in. Rechts van me bevindt zich de trap naar de eerste verdieping. Een houten trap, met daarop een typisch Vlaamse traploper. Ongetwijfeld lag er eenzelfde loper op de vloer, maar dat herinner ik me niet meer heel precies. Achterin is de deur die naar de woonkamer leidt. Vanuit die deur komt Gui me tegemoet. Als we samen in het smalste stukje gang staan omhelst hij me. Ik schrik even,
maar vind het algauw een bijzonder fijne ervaring. Ik word eerder zelden omhelsd. In ons gezin, onze familie kennen we dat niet. Ook onder vrienden en bekenden is het eerder handen schudden en/of zoenen. Gui’s omhelzing voelt uitermate hartelijk en verwelkomend.
Ik mag er zijn. Precies zoals ik ben.